Een gedicht van Hubert Poot 1689-1733
Zomerse Avond
De moede zonnewagen Staat vrachtloos, d' avondzon Zinkt in de westerpekelbron. Aldus ontglippen ons de wentelende dagen. De star der Mingodin Ziet d' eerste op 't aardtrijk neder. Mineias dochters vliegen weder: Ook spant de stille Nacht zijn zwarte paarden in. Wij zien de schemeringen Verdikken, waar we staan. Alrede heft de gulden maan Haar horens op, en rukt ter bane in harer kringen. Hoe rust het hangend loof Der luisterende bomen! Geen wind beroert de vlakke stromen. Het slaperige veld wordt blind en stom en doof. Thans telt de herder blijer 't Gestalde vee, half vet. De melkmeid schikt haar hoofddoek net, En wacht met ongeduld de komst van hare vrijer. De stad, het woelen moe, Sluit, angstig voor gevaren Die in 't bedrieglijk duister waren, Haar logge poorten, en elk huis zijn deuren toe. Voort biên de heuse bedden De matte werkliên rust. De halve wereld voelt met lust Zich uit de dichte drom der daagse zorgen redden. Ware Amaril nu mijn, Wij zouden onder 't schuilen Voorwaar geen droge kusjes ruilen; Maar och! zal mij 't geluk wel ooit zo gunstig zijn?
--------------------------------------------------- Mineias dochters - vleermuizen
Gedichten (1722)
|