Een gedicht van N.J. Storm van 's Gravensande 1788-1860
De dove orgeltrapper.
In zeker dorp, ik weet niet waar, Maar 't feit is toch waarachtig, Was eens een man van tachtig jaar, Maar toch nog knap en krachtig, Hij hielp met vlijt, jaar in jaar uit, De boeren bij het maatgeluid Van hunne schelle gorgel, En trapte, met een stoute gang, Altoos, bij 't vrome kerkgezang, Den win in 't statig orgel.
Maar eens is hem, 't was vinnig koud, In gure winterdagen, De kerk daarbij ondicht en oud, Een kou op 't hoofd geslagen: Eerst deed hem hals en keel zoo zeer; Toen viel het op zijn kiezen neer, En eindlijk op zijne oren; En wat men spuit, en hoe men papt, De man, die stout het orgel trapt, Heeft zijn gehoor verloren.
Zo ras dit bitter ongeval Aan ieder openbaar is, Vergaart der scheepnen zevental, Met schout en secretaris. Men overweegt met veel beleid; Besluit dan, met eenparigheid, Een ander te engageren, En om de oude, dove man, Die nu toch niet meer trappen kan, Eervol te pensioneren.
Maar toen de schout hem dit besluit In scriptis kwam vertellen, Roept hij terstond weemoedig uit: ‘Waarom mij dus te kwellen? Ik hoor wel zang noch orgelklank, Maar ben slechts aan mijne oren krank, En kan nog wakker stappen; Mijn benen zijn nog even goed, Mijnheer de schout! en daarmee moet Ik immers toch maar trappen?’
Nu laat de schout het schependom Opnieuw bijeen beschrijven; Het geeft de man zijn post weerom, En laat hem trapper blijven: Ook had men niet zo ras bedacht, Dat wel op 't budget was gebracht Een post van traktementen; Maar dat men, voor 's mans pensioen, Moest op de huur een omslag doen Van twee of drie percenten.
Nu trapt hij weer, met nieuwe moed, De wind in de orgelpijpen; Het ging, gelijk voorheen, ook goed, En 't laat zich ligt begrijpen: Want, schoon hij 't spelen was gewend, Was de organist een domme vent, Een doodeenvoudig wezen; Hij speelde, alleen maar op 't gehoor, De boeren al hun psalmen voor, En kon geen noten lezen.
Hij laat altoos, jaar in jaar uit, Op d' eigen trant zich horen: Geen enkel nootje tot besluit, Gene enkle noot te voren: Is de ene regel afgedaan, Dan vangt hij aanstonds d' andre aan; Hij houdt niet van dat talmen: En dus weet onze dove bloed Ook steeds, hoe lang hij trappen moet Voor ieder van de psalmen.
Zo ging het steeds op d' eigen trant, En ieder was tevreden, Tot laatst een reizend muzikant Het dorp kwam binnentreden. 't Was zondag, en de kerk ging aan; Het boerenvolk kwam aangegaan Langs wegen en langs velden. Hij wandelt mee; verwonderd hoort Hij van een orgelspel 't akkoord; Dat hoort men op 't land toch zelden.
Hij gaat op 't orgel, hoort een poos De kunsteloze klanken, En merkt alras, wat virtuoos Men dat geluid mag danken! Het orgel was een meesterstuk; De speler, als gezegd, een kruk, Zo schoon een werk niet waardig; En echter was, hoe vreemd het schijn', (Dat thans maar zelden waar zal zijn!) Hij op zijn spel hovaardig.
De vreemdeling, een andre vent, Een baas in 't orgelspelen, Maakt onze man zijn compliment, En weet zijn hart te stelen; Hij prijst zijn spel en roemt zijn kunst, Beveelt zich needrig in zijn gunst, En noemt hem zijn professie; En op zijn vraag, om 't volgend lied Voor d' organist te spelen, biedt Hem deze de eer der sessie.
Nu rukt hij elk register uit En maakt een vreeslijk leven, En speelt het lied met vol geluid, Dat ieder zit te beven. Geen boer, die ooit geweten had, Dat zulk een kracht in 't orgel zat. 't Kon d' organist niet wezen. Men waant, dat ligt de duivel zelf Dus dreunen doet het kerkgewelf, En is in duizend vrezen.
De vreemdeling speelt rustig voort; En, 't geen nog nooit gebeurde, Nu overschreeuwt men geen akkoord, Dat elk de long schier scheurde: Want, sinds het orgel had gestaan, Had nooit een pijp zo aangegaan, Als zij nu alle speelden. Stokstijf en stil aanschouwt men 't werk; En 't scheen, als waar' de ganse kerk Vervuld met wassen beelden.
Maar eensklaps zwijgt het orgel stil, In 't midden van een regel.... De vreemdling krijgt een koude gril, En de organist zegt: ‘Vlegel! Wat knoeit gij hier? gij, vreemde guit! Ik speel nu zelf het lied wel uit’.... Maar, wat hij ook mag grijpen, En wat hij vat en wat hij treedt, Geen toon meer, die zich horen deed: De wind was uit de pijpen.
De vreemdling echter, bleek van spijt, Vermoedt, waar 't aan mocht schelen, En waant, de trapper ligt, uit nijd, Hem eens een pots wou spelen. Hij vliegt er heen, en mat en moe Zit daar de man, met de ogen toe, En met de handen samen; En, daar hij, met een bars gelaat, Schier spraakloos voor de oude staat, Zegt juist de trapper: ‘Amen!’
‘Wat bidt gij?’ zegt hij, ‘onglukskind 't Is hier nog tijd van zingen. Ter balken op, en geef mij wind! Pas beter op uw dingen.’ En de oude ziet verbaasd hem aan; Hij kan zijn woorden niet verstaan, Maar ze in zijn wenken lezen, En zegt: ‘Wat wou gij, goede vrind! Mij nu nog leren, hoeveel wind Bij elk gezang moet wezen?’ -
De vreemdling gaat, en loost een zucht, En wandelt weer naar buiten; Maar hoort aldra, wat vreemde klucht Hem in zijn werk kwam stuiten. ‘Ach!’ zegt hij, ‘k zie maar al te wel, Het gaat, ook bij het kunstigst spel, Als in de meeste zaken: Men kan, met alle vlijt, gewis, Als ons de wind ongunstig is, Niet in de haven raken!’
Vaderlandsche letteroefeningen (1821)
|