Een gedicht van Pieter Nieuwland 1764-1794
De morgenstond
Hoe lacht ons met vernieuwde glansen De zon, die ’t al met vreugd vervult, Terwijl zij de Oosterkimm’ verguldt, Weer vrolijk toe van ’s Hemeltransen.
Aurore ontsluit, in ’t geel gewaad, Met ving’ren, juist van verwe als rozen, Terwijl haar zachte kaken blozen, De poorten van de dageraad.
Nu schijnt het veld opnieuw herboren, Daar ’t pluimgedierte, dat in ’t woud, In stille vrijheid zich onthoudt, Ons reeds zijn schelle stem laat horen.
Hoe wordt ons hart verkwikt, verheugd, Daar duizend zangrige orgelkelen Hunn’ onbedwongen veldzang kwelen, En delen mede in onze vreugd.
De Landman, thans, thans verfrist van leden, Verlaat, door ’t rijzend licht gewekt, De stulp, die hem ter woning strekt, En gaat naar ’t veld met rasse schreden.
Hij melkt, blijgeestig opgestaan, Zijn kudde, vrij van wrange zorgen, En voert, al zingende, elke morgen Het grazig zuivel steêwaart aan.
Hoe ligt de dauw, bij zilvren droppen, Verspreid op bladers, plant en kruid. Zie, hoe zich elke bloem ontsluit: De morgenstond ontluikt hun knoppen.
Thans rijst de zon voor elks gezicht, Zij droogt de liefelijke rozen, Zij doet de heuveltoppen blozen, En stelt het hoog gebergte in ’t licht.
Terwijl in de altoos vruchtbre streken, In ’t loofrijk bosje, op ’t eenzaam land, Langs bochtige oevers, dicht beplant, Het zacht geruis der zilvren beken,
En ’t veldmuziek onze oren streelt. Gij houdt ons hart als opgetogen, Door al uw gaêd’loos schoon bewogen, Natuur, met zo veel glans bedeeld!
Gij kunt ons oog, ons harte wekken Tot vreugd, zodra het kriekend licht Zich zelve ontdekt voor elks gezicht Terwijl we alom Gods gunst ontdekken.
Zo heuglijk is het veld, wanneer De zon, gehuld met goud en glansen, De morgen maakt aan de oostertransen; Dus blinkt Goeds goedheid keer op keer.
De zon, vast meer en meer aan ’t klimmen, Bestraalt het aardrijk met haar gloed, En, daar ze onze ogen scheemren doet, Verlaat zij spoedig de oosterkimmen.
Zij rijst, terwijl ze alom natuur Verheugt, verkwikt met heldre stralen: Zij koestert de aarde uit ’s hemels zalen In een doordringend zonnevuur.
Gedichten (1788)
|