Een gedicht van Guido Gezelle 1830-1899
TERUG
Scheef is de poorte, van oudheid, geweken; zaâlrugde 't dak van de schure; overal stro op de zwepingen zit er gestreken; vodden beveursten het huis en de stal.
Boven die vodden zijn blommen gesprongen; onder die vodden zit volk en gezin: blommen van vrede, zo ouden, zo jongen, blommen van buiten en blommen van bin.
Daar is 't, dat moeder zat; daar is 't, dat vader vond die hem arbeid en herte bracht; daar knielden wij, kinderen, handen te gader, baden wij, kleinen en groten te gaâr.
Daar is de schippe nog, daar is de tange; 't ovenbuur staat daar, zo 't vroeger daar stond; 't hondenkot staat daar, en... - 't is al zo lange! - Hoe is de naam van die andere hond?
Ach, hoe verheugen mij, ach, hoe verheffen de oudere dagen mijn diepste gemoed! Is er wel iemand, die 't ooit kon beseffen wat gij, oud hof, mij nu zegt, mij nu doet?
Zalige lieden, al te argloze mensen, weinig begeerde gij, groot was uw hert! - Kon het maar helpen, met wenen en wensen, weer at ik roggebrood, naast u, aan 't berd!
28/1/1879
Rijmsnoer (Hooimaand)
|