Een gedicht van Cornelis Loots 1765-1813
Verlangen naar eeuwigheid
Zink neer, o grens, die nog ons scheidt Van ’t Eeuwige, met smart verbeid! o Tijd, versnel uw gangen, Rol weg uw dicht, uw breed gordijn, En laat ons oog de zonneschijn Der Eeuwigheid ontvangen! Wij stappen met versnelde voet Op 't licht af van een hoger gloed. ’t Gebrekkige, dat ons omgeeft, Zo lang wij zijn aan 't stof verkleefd, Werpt onze vlucht ter neder; Vernietigde onze adelstam, En fnuikt en maakt de werkkracht stram Van de uitgespannen veder; zweven op, maar zinken weer, Als drukte een loden last ons neer. Het spoor des tijds met sprong en val Draait meest door laag en slijkrig dal, Op ruwe oneven gronden; Daar volgen, in de droeve loop, De smart de vreugd, ’t verdriet de hoop, En ’t naberouw de zonden; Daar tasten driften, woest van doel, In neevlen rond, met blind gewoel. Als niets ons verder uitzicht gaf, Dan ’t vroeg of laat ontsloten graf, Waartoe dan ons ontwaken Uit stof, dat stil, bewustloos sliep? Wat wrede stem dan, die ons riep, Om luttel vreugd te smaken, Gekocht voor moeite en bange strijd, Beklemd in eng begrip van tijd? o Eeuwigheid! gij zijt de ree, Zo lang gezocht op ’s levens zee, In zo veel wilde baren! Ontsteek uw baken op de kust! Gods lichtend Woord doe ons gerust En juichend binnen varen! Weg klip, weg branding die ons scheidt: Ons land van rust is de Eeuwigheid.
|