Een gedicht van Albrecht Rodenbach 1856-1880
NA DE SLAG
De donkerende nacht betrok de wijd gesternde hemel, de rusteloze zee, de hoge duinen, de bergen en de vlakte van het heilig Ilios. Van de ene zijde stonden d'hoge muren der stede in 't flauwe schemeren der bevende hemellichten. Daarnevens legerden de kloeke Trooiers de peerdentemmers. Van alom daar brandden rode vuren. Van tijd tot tijd daar zong een felle stemme het krijgslied bij het ronken van het elpenbenen snaartuig, en stemmen bont en talrijk zongen achter bij 't zegevierend klinken van de zware stalen wapens. Maar al de andre kant, ver aan de kimme, daar brandde 't vuur in diepe stilte in 't donkre van de nacht. Daar lag het kamp der goddelijke Achaiers. Daar klonk geen blijde wapenklang, daar zong geen zegezang. Van tijd tot tijd slechts kloeg de droeve stemme der meiden met hun gouden haar, bewenende de krijger die in de luide worsteling bezweek door 't zweerd des grote Hektôrs met de glinsterende helm. Het bloedig veld doorliepen honden huilend te midden peerdenlijken en gebroken snelle wagens en 't staal der wapensscherven dat alom in 't nachtelijke dumster glom, daar waar de mannen vochten. Maar uit het kamp der strijdgezinde Achaiers daar kwamen stil drie mannen en zij stapten stil en zwijgend door 't dumster en door 't bloedig slijk der weiden. Doch in het nachtlijk donker glom het staal van hunne wapens, en tegen nek en hiel sloeg beurtelings der ronde schilden leedren rand, terwijl de mannen stapten.
|