Een gedicht van Francois Pauwels 1888-1966
De kroeg
De meinacht laat zijn koele droppels neder, ik schuil onder een lispend lindendak, mijn oude hart vindt zijn verlangen weder dat naar de lente geurend openbrak,
en vóór mij is het licht der kleine kroeg, daar tiert men bij de hooggevulde glazen, al wat ik vrucht'loos aan het leven vroeg ligt in de simp'le jool dier blijde dwazen.
Zij zwetsen, heffen 't glas en zijn tevreden, soms klinkt in broederlijke zin een lied, de zorgen van hun werkdag zijn geleden, nu is er lach en leut en anders niet.
O, slechts een lange dag te zijn als gij, mijn wezen naar het Uwe afgemeten, als goede makker zitten aan uw zij, en al mijn strijd voor één dag te vergeten,
hoe zou mijn hart een kalme slag hervinden, 't werd rust en 't leven gaf mij wat ik vroeg, glimlachend zou ik bij gelijkgezinden de hemel proeven in uw kleine kroeg!
Nu zie ik hunk'rend naar de gouden ruit, de eenzaamheid staat naast mij, houdt mij tegen, is het voor mij het kwijnende gefluit der nachtegalen in de zachte regen? ...
Is het voor mij dat aan de bomen geuren de wierookvaten van het nieuw getij, ontsluit de lente haar onhoorb're deuren en haar getooid paleis, alleen voor mij? ...
Dan wil de zwerver zwijgend binnengaan, hij draagt zijn ziel op d' uitgestoken handen en bij het altaar zal hij biddend staan wanneer zijn kostbaar lam tot as zal branden,
want hij zal hand'len volgens heil'ge wetten, dat wie ontving ook immer off'ren zal, hij wil zich niet op lichte toppen zetten maar in de schaduw van het schemerdal,
daar zal hij met zichzelf tezamen zijn, de lach der and'ren zal hij niet benijden en de verzwegen strijd niet als een pijn maar als een roeping en geloof belijden!
Verzamelde gedichten (1928)
|