Een gedicht van Guido Gezelle 1830-1899
V U I S T R E C H T
Ellendig al me' leven, zonder oost of troost: van iedereen verlaten en verraân, voortaan, waar wil ik me gaan lopen, om de liên te ontvliên, die, zegezingend, zoeken mij die hals onvals te kerven, die de leugen hun, te leed, verweet?
Ik vare en heb noch vreze voor de dood, hoe snood; maar ‘k vreze, zonder moed en zonder hert, de smert te vluchten, en te vallen, daar de waan blijft staan; te vallen en te sterven, daar hij, loos en boos, zal roepen: 'Dat de vuist kan, en ‘t gevecht, is recht!'
De waarheid zal bedijgen: zij is, als gevals, de 'waarheid', schoon al ‘t beste dat er leeft begeeft: viel alles om haar henen, hof en huis in gruis, nog staande zou ze blijven; en, blijft een alleen, haar houw en trouw zijn, ik zal, God, en gij met mij!
Rijmsnoer I (1887)
|