| Een gedicht van E.J. Potgieter 1808-1875 
 Aan New-York (2) 
 2.
 Uw schoonste vloed draagt Hudsons naam,
 Hij schakelt honderd bergen zaam,
 Hij ruist door duizenden valleien:
 Welluidendste trompet der faam,
 Zoetvloeiend zangrigste aller reien!
 En toch, hoe ge onze Vaad'ren hoont
 Daar ge u slechts hem erkentlijk toont;
 Daar ge u de erinn'ring schijnt te schamen,
 Hoe over 't ongetrouwe diep
 Onze Amsterdammers met hem kwamen,
 Dat Neêrland u in 't aanzijn riep?
 De natie die voor gene zwichtte
 Toen ze u de rang van dochter schonk;
 Toen ze in Europa's ogen blonk
 Als vrijgevochtene, als verlichte,
 En, - parel van die dubb'le kroon! -
 Als vrome, die geen balling weerde,
 Hoe ook zijn geest zijn God vereerde;
 Neen, allen schuilplaats heeft geboôn,
 Tot zelfs die stugge Pelgrimsvaad'ren,
 Wier lof uw dichtrenschaar vermeldt,
 Wier deugd ge in uw historieblaad'ren
 Voor 't nakroost onbereikbaar stelt, -
 Wier bloed moest tuigen in uwe aad'ren!
 
 
 
 
 |