Een gedicht van H.C. Rümke 1893-1967
DE STAD
1.
Uit donkre gang van het station uit dompe mensenmassa kwam ik in het licht; daar sloeg de felle zon in mijn gezicht ik stond er stil en knipte met de ogen… Daar was het plein, de brede straat met hoge gebouwen, daar was beweging: fel door elkander was het woelen trams en auto’s in koele schuiving glijden aan tussen de mensen, die, zich reppend, gaan.
Het was de vreugde om de sterke dag die ik over de stad en de mensen zag De blijdschap lag over allen: zij wisten het niet. De blijdschap was in mij… kend’ ik het verdriet van de velen die daar gingen? Zij gingen in het licht; ik zag hen gaan; dat was genoeg…. In blijdschap bleef ik staan.
2.
De stad verdwaast in ‘t violette licht, gemsten uit de hooggehangen bollen is vol tumult van claxons, trams en hollen van mensen naar ‘t trottoir, schrik op ‘t gezicht voor schreeuw van auto, die op hen gericht, heeft scherp haar ogen… Zie hoe vreemd gezwollen In het ontsteld gelaat der stad... In dolle driftkamp van leven werd het Zijn ontwricht.
Krankzinnig is de stad, toch groots en prachtig, het zwaar bewegen in de volle straten, waar mensen gaan van duister’ angsten drachtig.
Zij voelen om zich wringen, wreed, oerkrachtig, het onmeedogend leven, dat verwaten, en donker dreigend, stuwt hen oppermachtig.
De afgelegde weg (1934)
|