Een gedicht van V. de Meyere 1873-1938
LIED.
Zie, mijn liefste, zoet en zacht, hoe de nacht 't bleke licht van al zijn sterren levend, bevend, vallen laat op 't gelaat, van zó hoog en van zó verre!
Schijnt dees nacht ook eens zo lang voor wie bang eigen droefnis uit moet wenen, wie met liefde 't hart volgiet, ach, hij ziet de uren vlieden om zich henen;
en hij houdt de zaligheid, die de tijd uit zijn handen zoekt te ontstelen, dichter aan zijn borst geprangd, en verlangt zelfs aan de uren te bevelen!
Zie, mijn lief, 't is of de maan stil blijft staan, nu haar licht ons aangezichten, alsof 't werd een licht-festijn, meisken rein, met haar stralen komt verlichten.
Zoveel lichtheid in mijn ziel flikrend viel van die lichtheid om ons beiden, en nog licht en laait de glans heel en gans, onverminderd alle zijden!
Lief, ach spreek nu ieder woord, als 't behoort, met een lach vol zaligheden! Ik uw helle woordenval vangen zal in mijn ziel, mijn aangebeden!
En daar levend blijven zal eeuwig al 't blindend goud van uw gedachten, als een schoonheid, die me viel in de ziel, als mijn ziel naar schoonheid smachtte.
Goede nacht en wijk nog niet! 't Liefdelied is zo ras niet leeggelopen! Hoor, met nieuwe wonne spuit zijn geluid, als met gouden klanken, open.
Ei, reeds komt de dageraad! Liefste, laat zachtjes-aan, in 't lichte dagen, 't hoofdje zinken naast mijn hoofd. Ach, geloof: groter weelde zal nog dagen!
0, de kussen, die ik vond op uw mond en die in mij blijven leven, zijn beloften voor de nacht, die ons wacht met nog schoner, laaier leven!
|