Een gedicht van Abraham van Collem 1885-1933
Wanneer het zomer werd
Wanneer het zomer werd sloeg aan mij uit Het rode harst van dennen in de zonne, Ik wasemde de dampen uit van kruid, Waarvan de lente vezels had gesponnen.
Gestadig werd mijn hoofd verheugd met licht, Ik ruiste zoals windbestoven blaren, Ik stond gelijk een windzuil opgericht, Gereed langs hemel, zee en aard te varen.
Ik heb gegeten van de hemelspijs, Die opgedekt staat aan het ochtendverre, Ik ging met gouden wolken op de reis, En zat te kijken van de gele sterren.
Ik ben tot nacht geworden en tot dag, De maan en sterren heb ik ingenomen, En bij de schemer die ik wiegen zag, Vreemde gestalten heb ik aangenomen.
Nu ben ik niets meer en ik los mij op In deze verzen van doorleefde woorden, Wellicht hoort gij daarin mijn hartenklop, En wordt bekoord door wat eens mij bekoorde.
Liederen der Gemeenschap
|