Een gedicht van Willem de Merode 1887-1939
De vagebond
De dagen zijn te lang, en krap mij toegemeten De dove rust des slaaps, van dalend licht tot licht Zo spoedig kan ik niet verdromen en vergeten. 'k Ontwaak, een zieke gloed op 't benig aangezicht.
En elke dag, als nu, zet ik mijn doelloos zwerven, Mij zelve honende, opnieuw en immer voort. Mijn hart slaat jachtiger, hoe meer mijn krachten sterven, En 'k jaag, als waar 'k een dier, mij aan met tierend woord.
Ik liep vandaag genoeg, ik kan geen pad meer treden. De korte klinkerstraat ter deur is haast te veel. Mijn handen zijn te slap om 't smekende gebeden Brood uit de bedelzak te brengen naar de keel.
In 't half gedempte licht ten deel der boerenhoeve, Sterk' mij een beter maal, de matte melodij Van trieste zang zij 't loon; men verge van den droeve Geen luchtiger dan die: zijn vreugde is zelfs niet blij.
Bij 't dampbeslagen licht der kleine stallantaren Brengt men mij tinnen kroes en toegedekte teel. En wat hun zatheid mij verachtelijk wou sparen, Wordt tot een koningsmaal, zo uitgezocht en êel.
De knechten korten mij, wijl ik vol statie tafel, Den tijd met groven scherts en goedgemeende raad. Ik duld hun spotternij op vodden en gerafel, Als een goedmoedig vorst zijn hofnar kallen laat.
Wat zou hun schalke jok mijn rustigheid verstoren, Daar ik mij zelve kwets en altijd dieper wond? Gehoord, vergeet ik 't reeds, maar nimmer gaat verloren, Waarmee 'k de ellendigheid der eigen ziele schond.
En nooit ontsnapt mijn mond de bitterheid van 't leven: Heel de aarde tot bezit en nergens heul en rust. Doch weegt het leed tè zwaar, dan glimlach ik maar even, En hun nieuwsgierigheid is weer in slaap gesust.
Dan klim ik, als een prins, ten geurige alkove Van hooi een paardendek als zachte peluw mee. En als 'k mijn kleumse leên tot milde warmte stove, Schikt aan mijn voeten zich de goede hond gedwee.
Zo sluimer ik een wijl. Als 't licht de kim komt roden, Lekt reeds zijn lauwe tong de slaap van mijn gezicht. En zuchtend rijs ik weer, en ga, en dank de boden. Doch, brommerig en slaaps, slaan zij de deuren dicht.
O wijde wereldrijk, weer zwerven mijne voeten, Weer ga 'k, met tranend oog, uw wijde einder toe. Och, mocht 'k dees avondstond die diepe rust gemoeten, Die nimmer einde neemt: ik ben zo moe, zo moe.
Gestalten en Stemmingen (1911-1915)
|