Een gedicht van Jan van Brabant 1253-1294
EENS MEIENS MORGENS VROEG
Eens meiens morgens vroeg was ik opgestaan, In een schoon boomgaardekijn zoud' ik spelen gaan. Daar vond ik drie jonkvrouwen staan. d'Ene zong vore, d'ander zong na: Harba lori fa, Harba, harba lori fa, Harba lori fa.
Toen ik verzag dat schone kruid in de boomgaardekijn, End' ik verhoorde dat zoete geluid van de mageden fijn, Toen verblijdde dat herte mijn Dat ik moeste zingen na: Harba lori fa, Harba, harba lori fa, Harba lori fa.
Toen groette ik die allerschoonste die daar onder stond, Ik liet mijn armen al omme gaan ter zelfder stond. Ik woude ze kussen aan hare mond. Ze sprak: 'laat staan, laat staan'! Harba lori fa, Harba, harba lori fa, Harba lori fa.
|