Een gedicht van Gerrit ten Bruggecate 1803-1858
Bij het graf mijns vaders.
Dierbre vader! met een bloedend harte Ging ik u geleiden naar het graf, En de traan der kinderlijke smarte Gleed mij telkens van de wangen af; 't Viel mij bang, toen ik de kist zag zinken, Die uw stoflijk overschot bewaart, En de doffe nagalm hoorde klinken Van de daarop neergeworpen aard'.
Nimmer, dacht ik, ziet mijn oog hem weder, Die mijn steun, mijn leven was en vreugd; Hem, wiens liefde steeds zo trouw en teder Voor mij waakte sinds mijne eerste jeugd; Die zo gaarne 's levens moeite en zorgen Torste, indien dit mij verlichten mocht, En steeds rustloos, van de vroege morgen Tot de avond, mijn genoegen zocht;
Die me als knaapje 't kwaad reeds leerde vlieden, Mij als jongling op de Heiland wees, En 't genot, dat deugd en godsvrucht bieden, Uit ervaring dikwerf roerend prees; Die, de knieën in het stof gebogen, Daar hij de ogen biddend opwaarts sloeg, Menigmaal de Vader in den hogen Ook voor mij om zijne zegen vroeg.
Zo zo dacht ik, onvergeetbre vader! Toen uw stof in 't donker graf verzwond; En wanneer ik uwe rustplaats nader, Voel ik steeds, wat band mij aan u bond: Nauwer nog dan door het bloed verenigd, Waart ge mij de trouwste vriend op aard'! Wat dan is er, dat mijn droefheid lenigt, Zo mijn oog op uwe groeve staart?
Maar aan Hem, die ge als Gods Zoon gehuldigd En zo vurig steeds hebt lief gehad, Is ons hart de dierbre leer verschuldigd, Die in 't leed den besten troost bevat: Onze blik mag eindloos verder zweven Dan het graf, waarop hij is gericht; Jezus toch, de Heer van dood en leven, Bracht de blijde onsterflijkheid aan 't licht.
Moge ons hart dan om uw afzijn rouwen, Zitten wij in weemoed neer en druk, Uw geloof verwisselde in aanschouwen; Uwe hoop in storeloos geluk; Nu, van allen last der aarde ontheven, En verlost van zonde, ziekte en pijn, Looft gij Hem, die, door dit wisslend leven, Steeds zo trouw uw Leidsman wilde zijn.
Nu hervindt gij ze in des hemels gaarde, Al de dierbren hier door u betreurd; Ook de brave vrouwe, die mij baarde, Ons, helaas! zo vroeg van 't hart gescheurd Nu, nu stemt gij met haar in de koren, Die het lied ter eer van 's Vaders Zoon Door het ruim der hemelen doen horen, Neergeknield voor 's Allerhoogste troon.
Zouden dan, bedrukte weduwvrouwe! Die voor mij de beste moeder zijt, Immer aan die diepgevoelde rouwe De ons geschonkene uren zijn gewijd? Zouden wij de dierbren steeds betreuren, Of ons gene hope bleef op aard'? Neen! wij willen 't hoofd weer opwaarts beuren, Schoon ons oog op zijne groeve staart.
Neen! wij willen (moge God dit geven!) 't Voetspoor drukken, hier door hem betreèn, En naar deugd en reine godsvrucht streven, Zo als dit de dierbre deed voorheen. Eenmaal toch vliedt zorg en smart daarhenen, En de baan des levens loopt ten end'; Dan zal God ons daar met hem herenen, Waar men rouw noch bange scheiding kent.
Almelo, december 1840.
|