Een gedicht van W.L. Penning 1840-1922
Mijn Stille Dicht Nu en Voorheen
Gemoedsgetuig'nis af te leggen Verbiedt mij 't onverzoend gemoed; Wat mij zijn dicht-stem vóór komt zeggen, Verga als ijd'le klank - eer 't and'ren luist'ren doet.
Mijn jeugd zei vaak haar verzen over, Schreef ze op, maar deed haar schrift te niet; Teloor gaan deed zij knop en lover En bloesem uit de tuin van 't onbesnoeide lied.
Tien jaren lang dacht ze aan geen kansen Op meegevoel, des dichters krans!... Dicht mijner jeugd - hoe arm aan glansen, Vast blij-gedurfd en fris-luid zeggen wou 'k u thans!...
Och arm, alsof ik baat zou vinden Bij stem uit onbezorgd voorheen; Wàt baat me? o immer meer beminde! Wier dood me aan al uw leed blijft binden, Wier nagedacht'nis vraagt - of weldoend lied of geen.
De Beweging jrg.6 (1910)
|