Een gedicht van Jan Brester 1805-1862
LEVEN
Wij reppen onze schreden, En scherpen ons gezicht, En zoeken hier beneden Wat verre vóór ons ligt; - Verzuimen en verzaken, Wat ons omringt, wel niet, Maar hijgen toch en haken Naar vrolijker verschiet. Lacht ons een heuvel tegen, Met welig groen beplant, - Wij vinden steile wegen, En distels in het zand; En lokt het dal beneden Ook door zijn dicht gewas,- Dáár smoren onze treden In loos bedekt moeras; En als met minzaam vleien Der bergen top ons trekt, - Wij vinden woestenijen Met dichte sneeuw bedekt. Een dwaalspoor vóór de schreden, En de eindpaal ongewis, - Zoo zoeken wij beneden Wat niet beneden is. Tot we eindlijk, duizendwerven, Bedrogen en misleid, Vermoeid zijn van het zwerven Om niets dan ijdelheid. Dan slaan wij 't oog naar boven, En zien der heemlen pracht, Vertrouwen en geloven, Dat dáár het heil ons wacht. Dan bidden we om genade, Ons zelven niet genoeg. - De dwaze doet dit spade; De wijze doet het vroeg.
|