Een gedicht van Prosper van Langendonck 1862-1920
Wezembeek
Zachtlijnig glooit het veld van gouden graan naar 't luchtblauw, diep in zomergloed verloren, met ruisende aren die geleidlijk gaan, in kollen openwentlend. - Heldre koren vol klank- en kleurenspel, o eeuwig lied der moederaarde, die haar schatten giet in d' overvloed van 't wiegewagend koren.
Door 't koren gaan we en ons omlispelt stil 't listig geritsel van de ruisende aren: de schelle krekel, die niet zwijgen wil, sjirpt fijn, uit elke vore, op schrille snaren. Nauw luide en hoorbaar daalt, uit de eindloosheid, een ver gehelm van vooglen, en heel wijd komt een dun wolksken in de lucht gevaren.
O rijke en rijpe rust, o korenveld! Gij groeide, uit werk en liefde, in heil en weelde. De aar buigt de halm terneer, met zacht geweld. Fluks pikt een leeuwrik, die door 't koren speelde, een korrel en wipt op en zingt, en zie: 't gaat alles mede, in stijgend' harmonie, met 't lied, zo zoet als nooit nog vogel kweelde.
12 Juli 1900.
|