Een gedicht van Marie Boddaert 1844-1914
MAANLICHT
Geklommen was de maan naar boven, Had wolken stil uiteengeschoven, Uit sneeuwengrot leek zij te turen, En zilversneeuw in 't rond te sturen.
't Was of de warme zomeraarde Het koelend zilver gretig gaarde; Al meer en meer had ze opgevangen, Tot al van zilver was omvangen.
Een koel, blank kleed dat verre strekte En velden wijd en weien dekte; Blanktrossige bomen daar geheven Leken in zilvermeer te leven.
Zilver was 't al. De duinen lagen, Als reuzen door de slaap verslagen, In glimmend pantser breed ter neder. Een zeemeeuw sloeg de zilverveder,
Dreef door het zilver van de heemlen, En bleekte weg in 't zilverscheemlen Boven de zee van licht doorglommen, Waar kleine slaaprige golfjes zwommen.
Serena(Utrecht, 1898)
|