Een gedicht van Remy van de Kerkckhove 1921-1958
Gebed van een godsloochenaar
Ik heb nooit in U geloofd, ik kon U niet raken met mijn handen ik kon uw voorhoofd niet kussen in ook Uw aangezicht niet slaan. Ik zocht U in kille kerken en liep langs brede warme stranden vol verbeten haat om ’t schone schitteren van Uw eeuwigen naam.
Ik zag mannen en vrouwen U volgen als driftloze honden en kroop U in ’t donker na om ’t strelen van Uw vergevend’ hand. Ik huilde in de nacht en beet de ketting die me had gebonden uit vrees voor eigen schaduw waarin mijn beestig hart was opgebrand.
Ik geloof niet dat w’uit Uw melkachtige hand werden geschapen, ik ben een zwarte duivel die een valse vrome Vastenavond speelt. Ik reken ons bij de planten, bij de goudvissen en bij d’apen, en heb mijn maskeradeschoonheid tussen spot en zwakte verdeeld.
Ik heb nooit in U geloofd en kon U niet raken met mijn vuisten, moet ik U ooit ontmoeten, ik bevecht U met menselijke waan, met mijn stinkende adem, mijn hoogmoed, mijn lafheid en mijn puisten tot mijn uitgerafeld hart van schrik plots tegen mijn ribben zal slaan.
Uit: Gebed voor de kraaien (1948)
|