Een gedicht van Jan Luyken 1649-1712
De verganklijkheid
Het boompje laat zijn blaadjes vallen, Aan 't Einde van de zoete tijd, Gedurig enige van allen, Zo raakt hij ook het laatste kwijt. Dat doet verhevene gedachten, (Terwijl haar naaste daalt in 't graf) Ook deze zelve gang verwachten, Want Adams blaad'ren vallen af.
De Wereld kan haar lievelingen, Die met haar herts genegenheid, Wel gaarn altijd aan haar hingen, Niet langer houden als haar tijd. Hij laat ze zinken naar beneden, Wanneer der maar een windje speelt, Het groene tijdje is verleden, Dat sap en kracht had mee gedeeld.
รด Wereld-boom! gij boom van allen, Wat hebt gij van 't beginsel af, Veel duizend blaad'ren laten vallen, Die al verrot zijn in het graf! Zo dat zich niemand kan verleiden, Door ingebeelde ijd'le hoop, Dat d' afval hem alleen zal mijden, Daar 't al, en alles neder droop.
Dit ziet de wijze klaar voor ogen, En schept een nieuw geboren wil, Om zijn wasdom te verhogen Daar 't groene blad nooit af en vil, Van 't Eeuwig bloeiend hout des Heere, In 't altijd groeiend Paradijs, Dat ieders hert zich daar toe kere, Die gaarn won de hoogste prijs.
'Duytse lier' (1671)

|