Een gedicht van Pieter Boddaert 1766-1804
Op een zeker mutsenmaakstertje
Ik zag een meisje mutsjes maken: Zij hield, op hare malse schoot, Een mutsenbol, zo zwaar als lood, Mismaakt van mond en neus en kaken, Een kunsteloze beeldtenis, Gelijk dat goedje doorgaans is. Zij kneep en plooide dus haar mutsje, En, onder 't plooien, schonk ze mij Een vriendlijk lonkje van terzij, Dat straks gevolgd werd van een kusje; Ik lach met haar, ik zoen, ik sol, En, zo toevallig, onder 't mallen, Doe ik haar van haar stoeltje vallen, En zet haar mutsje op mijn bol.
Aan de tedere kunne
|