Een gedicht van Anton L. de Rop 1837-1895
't Verdwaalde lam.
De schapen hadden heel de dag Gegraasd in 't geurig kruid; Maar bij het scheiden van de zon Was 't met dat pretje uit; Al vonden zij 't ook buiten mooi, Nu moesten zij terug naar kooi.
Doch bij de hoeve weergekeerd, Daar zag de herder, dat Eén lammetje aan de troep ontbrak - Waar 't arme diertje zat? - ‘Pas’ - zei de herder tot de knecht - ‘Op de andren; 'k breng het gauw terecht.’
En haastig liep hij weer terug, En riep en floot en keek Dan links, dan rechts in veld en wei, Langs waterplas en beek, En toen hij bij het bosje kwam Vernam hij 't blaten van het lam.
‘Och zit je’ - zei de goede man - ‘Hier in de doornen vast?’ En hij verloste 't kleine dier, En met die lieve last In de armen, liep hij meer dan vlug Weer naar zijn kameraad terug.
En 't schaap, de moeder van het lam, Kwam blatend naar hem toe; En 't was als riep het lammetje Heel zacht: ‘hier ben ik, moè! ‘Mijn hartje klopt zo blij, zo blij! ‘'k Zal nooit meer dwalen van uw zij.’
In 't vrije veld (1885)
|