Een gedicht van Arnaold Sauwen 1857-1938
Winternacht
Zwijgend en als uitgestorven ligt het dal in winternacht. In haar kleed van blanke vlokken sluimert de aard, zo diep, zo zacht.
Aan de klare sterrenhemel gaat de maan haar stille gang. In haar schijn ligt daar de vlakte, scheemrend, als een maagd zo blank.
Uitgegaan is 't laatste lampken dat van ver u tegenglom. Onder witbesneeuwde daken slaapt het dorpken, stil en stom.
Slechts de toren, trouwe wachter, 't hoofd met eeuwen reeds bevracht, houdt nog daar, in nacht en stilte, over hut en hoeve wacht.
En, wen alles rondom sluimert, van het leven onbewust, galmt de sombre toon der klokke, stem des Tijds, die nimmer rust.
Gedichten (1928)
|