Een gedicht van Willem G. Focquenbroch 1640-1670
Sonnet op een pijp, die ik niet aan kon houwen
O gouden zon! wiens licht noch nooit is uit gegaan, Maar die gedurig brandt bij ons, of d'antipoden; Gij, die geen zwavelstok noch vuurslag hebt van noden, Om (of gij wierd gedoofd) u weer in brand te slaan:
Gij van wiens vuur al de planeten en de maan Haar leven trekken als de mensen van de broden, Ja, zonder wie ons vuur geen pot zou kunnen zoden, En niemand schier een bout half gaar zou kunnen braên.
Gij, welkers vrolijk licht de wereld doet herleven, Met recht wordt u de naam van godlijk toegeschreven, Nadien ge al meerder deugd op aard doet als de wijn;
Ik zal tot uwer eer een hoog altaar doen bouwen, Zo gij maakt, dat dees pijp, die schier geen vuur wil houwen, Mee eveneens als gij altijd ontvonkt mag zijn.
Afrikaense Thalia (1678)
|