Een gedicht van Guido Gezelle 1830-1899
Ik misse u
Aan ene afwezende vriend
Ik misse u waar ik henenvaar of waar ik henenkeer: de morgenstond, de dagen rond en de avonden nog meer!
Wanneer alleen ik tranen ween ’t zij droevig het zij blij, ik misse u, o ik misse u zoo, ik misse u neffens mij!
Zo mist, voorwaar, zijn wederpaar geen vleugelken in ’t net; zo mist geen kind, hoe teer bemind, zijn moeder noch zij het!
Nu zingt men wel en ’t orgelspel en misse ik niet, o neen, maar uwe zang mist de orgelklank en misse ik al met een.
Ik misse u als er leugen vals wil monkelen zo gij loecht, wanneer gij zacht mij verzen bracht of verzen mededroegt.
Ik misse u nog… waar hoeft u toch, wáár hoeft u niet gezeid… Ach! ‘k heb zo dikwijls heimelijk God binnen u geleid!
Dáár misse ik u, dáár misse ik u zo dikwijls, en ik ween: geen hope meer op wederkeer, geen hope meer, o neen!
Geen hope, neen, geen hoop, geen kleen, die ’t leven overschiet’; maar in de schoot der goede dood en misse ik u toch niet?
|