Een gedicht van Jan Brester 1805-1862
De slaap
Wanneer de nacht Hem tegenlacht, Die pozing van de arbeid wacht En stilstand van de zorgen, Dan rust het lichaam, mat gesloofd, Dan rust het suf gezonnen hoofd, Hij slaapt tot aan de morgen.
Maar die de tijd, Aan 't werk gewijd, Steeds doel- en nutteloos verslijt, En d' avond ziet genaken, Hij, wie verveling plaagt en pijnt, Hij beeft zodra de dag verdwijnt, En kan geen ruste smaken.
Wanneer de nacht Het leed verzacht Van hem, die deugd en plicht betracht, Maar worstlen moet met rampen, Dan daalt op hem de slaap ter neer, En geeft hem nieuwe krachten weer, Om met het lot te kampen.
De boze keer' Naar 't rustbed weer, Dat hem der wroegings spokenheer Des morgens deed ontvlieden; Al heeft hij aanzien, schat en macht, De slaap, waarnaar hij rustloos smacht, Wil hem geen laafnis bieden.
Ja, troosteres En rampvoogdes! Gij geeft ene onontwijkbre les Aan luiaards en aan bozen; Stort ge ook uw giften kwistig uit, Zij worden nooit des tragen buit, Het deel van de godlozen. Geen ledikant, In weidse trant Gebeeldhouwd door des kunstnaars hand, Of zijden praalgordijnen, Geen luchtig dons of zachte sprei, Geen kamerwacht in prachtlivrei Dwingt u er te verschijnen.
Geen stromatras, Die d'armen pas 't Vermoeide lijf ten leger was, Hebt gij dáárom ontweken; De krebbe, waar de deugd in rust, Door noeste vlijt in slaap gesust, Kan van uw goedheid spreken.
Ja, Slaap! kunt gij (Schoon 't lot ook vrij Balsturig op de stervling zij) Des levens zuur verzoeten; o! Breng mij op uw wieken dan, Waar ik de ramp trotseren kan, Die wegduikt aan mijn voeten.
'k Wil, noest en braaf, Uw diere gaaf, Wie in 't gareel der ondeugd draav', In al haar volheid smaken; Van schoner morgenstond bewust, Zij kalm eenmaal mijn jongste rust En zalig 't laatste ontwaken!

|