Een gedicht van O.C.F Hoffham 1744-1799
Aan de Mode
Machtigste verleidster! wufte mode! Godheid, duivelin! of, toveres! 't Mensdom stort met drift naar uw pagode, Boeit zijn oor aan uwe orakelles. Gij verwint elks hart, in spijt der reden, 't Zij ge zulks door macht of list bestrijdt; En verdedigt alle uitsporigheden, Daar gij zelf 't uitsporigste wezen zijt
Straks, na de eerste dracht der vijgenblâren, Wisselde, op uw wenk, der mensen tooi, Keer op keer, als ongestuime baren, En in stoffe en vorm, in snede en plooi. Sinds volgde eeuwige ebbe en vloed uw stander, Dien gij plantte tot in 't uiterst Rijk. Schoon zich dwaasheid duizend-werf verander', Echter blijft zij steeds zich zelf gelijk.
Gij bestond tot slaven u te maken, Van de huif tot aan den hoepelrok; Van de grove pij tot aan 't scharlaken; Van de luijr tot aan de oude stok, Ja, gij voert ook zelfs nog na ons sterven, Over onze lijkbus uw bestier; En gewis begraven ons onze erven Eenmaal naar de nieuwste mode en zwier.
Onze plechtighêen, vermaken, spelen, Worden naar uw willekeur bepaald, Hoge-scholen, kansels en tonelen, Walen, zo als uw kompasnaald waalt. Kunst en smaak, en denken en gevoelen, Wordt van u op zijne prijs gezet; En journalen, die uw roem bedoelen, Zijn voor 't kies publiek een stalen wet.
Elk uitheems gebruik, de vreemdste zeden, Schenkt gij 't burgerrecht van Nederland! Galliër en Brit bespot met reden, Onze kinderlijke onverstand! Gij bestemt ons zingen, snuiven, vloeken, Onze houding, kleding en frisuur, Geeft ons honden, paarden, koetsen, boeken, Maar - helaas! - ook menig zotte kuur.
Oefen vrij voortaan uw alvermogen, Fop vrij elk, die roem op dwaasheid draagt, Laat slechts mij, uw guichelspel onttogen, Gaan en handlen zoo als 't mij behaagt. Scheiden we onderling in vrede, o Mode! Hoor mijn opzet, dat ik plechtig staaf: Nimmer worde ik dwaas uw antipode, Maar nog min, en dwazer, ooit uw slaaf.
|