Een gedicht van P.F. Kerckhoven 1818-1857
Liefdesuur
Schuitje, dobber zachtjes voort, Voer mij naar dit eenzaam oord, Waar in groene frisse dreven, Door de zomergeur omgeven, Niets de kalme ruste stoort.
Schuitje, dobber, dobber zacht; Weldra zendt de koele nacht Zijne frisse schaduw neder, En de nachtegaal zingt teder Zijne zoete minneklacht.
Weldra zal de zilvren maan Aan de starrenhemel staan, En het ondoordringbaar donker Zal voor 't zacht en lief geflonker Der vorstin des nachts vergaan.
Zielbetoovrend is die stond; Dartel, zefier, dartel rond, Meng uw zuchten bij 't geklater Van het kabbelende water, Dartel, zefier, vrij in 't rond.
Zie de schaduw daalt reeds neer Op het spieglend kalme meer, Rijkgetint door duizend kleuren, En der waatren frisse geuren Klimmen telkens meer en meer.
Alles ademt ruim en vrij, Alles spreekt van melodij; En de beekjes, die daar bruisen, En de windjes, die daar ruisen, Vormen mee de harmonij.
’t Zonnevuur is thans geblust, Gans het aardrijk haakt naar rust; Door de schaduw overtrokken, Voelt het zich ter sluimring lokken, Door natuur in zwijm gekust.
Zachte sluimring der natuur, Gij verkondigt mij het uur, 't Uur der heilge, reine liefde Die mij eens de boezem griefde En nu streelt - het hemels uur!
Schuitje, vlieg nu, vlieg nu voort, Tover mij in 't eenzaam oord, Bij die frisse hoge linden, 'k Zal er thans mijn meisje vinden: Trouw en heilig is haar woord.
|