Een gedicht van Aart van der Leeuw 1876-1931
DE DICHTER
Toen ik nog daar was, twistten om mijn ziel, En voerden, met het zwaard gewapend, strijd, Twee machten, die ik in de handen vie!, De worm zo noemde ik ze en de oneindigheid.
Maar zie nu naast mijn grafstee opgericht, Tezaam gebeiteld uit het kuis albast, En warm besprenkeld door het weemlend licht, De beide knapen bij hun kus verrast.
Het aardsche paradijs (1927)
|