Een gedicht van Guido Gezelle 1830-1899
HET ZONNELICHT IS NEERGEDAALD
Het zonnelicht is neergedaald en ‘t gaat bij andere lieden, verwacht en welkom-weer onthaald, de dag hun doen geschieden.
Het morgent daar, het avondt hier, en wonderschoone verven zie ‘k wentelen in het westervier, en stille, stille sterven.
‘t Was rood eerst, helder peers weldra; en, blauw- en blauwerwendig, door al de hemelen heerst daarna één duisterzijn bestendig.
Noch nacht en is ‘t noch dag: het vier der zonne is schaars geweken, of, helpzaam wordt de keerse hier, daar de avondzonne ontsteken.
Het pinkoogt, of ‘t een meiske waar' dat wenen wilt, van verre, nu zuid, nu noord, nu hier, nu daar een nieuwgeboren sterre.
Dan, waar ik sta, zie ‘k, om end om, Gods legerwachten waken; en, in die eindloos wijde kom, al ‘s hemels diepten blaken.
Hoe bang ben ik! ‘k En durf bijkans mijne oogen niet betrouwen, o Heere, op uwe sterrenglans: hoe zal ik U aanschouwen?
(10/12/1890)
Tijdkrans (1893)
|