Een gedicht van Gerrit ten Bruggencate 1803-1853
Aan de maan
Hoe straalt gij zo, met heldre gloed, Door 't loof dier appelbomen, Waar eens uw vriend zo welgemoed, Zich droomde zoete dromen? Omsluier uwe zilverglans, En blik gelijk gij blikkert, Wanneer gij op de dodenkrans, Van 't jeugdig meisje flikkert!
Vergeefs ziet gij zo rein en klaar, In dit priëeltje neder; Ach! nimmer vindt gij 't blijde paar, In zijne schaduw weder! Het noodlot, mij zo wars en stug, Ontstal mij 's meisjes harte! Geen zuchten toovren 't mij terug, Geen teedre traan der smarte!
O! zo zij nog één enkel maal, Mijn rustplaats mocht betreden, Verlicht dan dáár met matte straal, De bloempjes voor haar schreden! Zij zette wenend zich op 't graf, Waar roosjes nederhangen, En plukke er zich een bloempje af, En drukke 't aan de wangen!
|