Een gedicht van Willem de Merode 1887-1939
De donderbui
De lucht betrekt, het zand stuift op, Hoog torent zich de donderkop, Die blauw als lei, en koperrood, Dreigt met vernieling en met dood. De bliksem, kort en lang van lijn, Gelijk een zenuwachtig sein, Meldt ademloos: wie vloeke of kniel', Gedenk uw zonden, red uw ziel! Een windstoot, water, vlam, een knal, Alsof de hemel barsten zal. Wij voelen hoe de wereld kreunt En onder onze voeten dreunt. Vlak langs de grond ontvlucht de dag. Al nader knapt de donderslag, En roder slingert 't bliksemvier Het heet verderf naar mens en dier. 't Gesprek stokt; hart en adem staakt, Als 't weerlicht rakelings ons raakt. Wij zien elkanders vaal gelaat, Ontwijken 't raam, en ieder gaat Verbijsterd uit zijn levenslot Tot aller leven oorsprong: God!
O eindelijke vredesteê! Hier is de ziel stil en gedwee, En ziet, bevrijd van angst en waan, Het breken van de wereld aan. Hier is zij zo gerust en stil, Eenswillens met des Heeren wil, Dat zij niet bidt voor have en bloed, Maar zegt: wat God wil, dat is goed! Verslokt de vloed ons, zengt het vier, Wij hebben Uwe hemel hier. Ons hoog hart werd een effen dal, Waar God intrad en wonen zal. - Zo ligt ze, een lichte vlakte, waar God boven welft zijn hemel klaar; En als ziels helder spiegelbeeld Wordt aardes hemel plots doorspeeld Van zonneschijn, de wolk bromt grof, Het water bobbelt door de hof, Maar 't grauwe zwerk zwenkt voor de wind Schoon traag, de donderbui verzwindt.
De regen ruist nu ongestoord, Eentonig murmurerend, voort. De koeien grazen weer gedwee, Het volk komt buiten, één, getwee, Staan mensen; allen ademen vrij. Goddank! wij leven! 't is voorbij! En hier en daar glimlacht men stil: ‘Doe met Uw knechten naar Uw wil!’
De stille tuin(1933)–
|