Een gedicht van Willem Bilderdijk 1756-1831
Kusjes
Duizendvoudig zijn de kusjes, Die de tere minnelustjes in 't gevoelig hart ontgloên, en de brand der liefde voên. Maar, indien gij wilt beminnen, schone strookster van mijn zinnen, hoor, wat kusjes ik verlang, als ik aan uw boezem hang!
Schenk me, o voedster van mijn lustjes, druk me zulke vochte kusjes, dat uw tong de mijne streelt, en er krullend mede speelt; even als de geile mussen in de mei elkander kussen, of het lieve tortelgoed in het trekkebekken doet! Laat uw hart door hete zuchtjes tuigen van uw zielsgenuchtjes, dat uw malse boezem zwoegt, als ge uw lipjes met mij voegt, en mijn halfverdronken ogen zich in de uwe blind zien mogen. Hoor nu, hoe gij in de gloed 't kussend mondje zetten moet, om het zoetste zoet te kopen. Niet te dicht, en ook niet open. Laat één plaatsje (zo is 't wel!) voor ons beider tongenspel: dat mijn zachte tandenbeetjes door die balsemige reetjes boren mogen zonder pijn: en uw tongetje het mijn zacht ontmoeten, lieflijk klemmen, bevend in uw mondje zwemmen, tot het, spartlend van vermaak, aan mijn tong geschakeld raak. Dan zal ik het zuigen, strelen, zoeken 't aan uw mond te ontstelen: 'k zal het bijten, en mijn dorst met de adem uit uw borst, met het bloed, er uit te leken, koelen, lessen, meer ontsteken; zetten borst en ingewand door die terging in de brand; dat het overstelpte harte van genoegelijke smarte in ons beider binnenst zwelt, en van fijn gevoel versmelt. 't Geen het op de vochte tippen onzer natbedauwde lippen, met een bevend zacht geluid, door een teder lispen uit: dat en ziel en adem tevens, met het overschot des levens, dat in onze boezem slaat, in elkander overgaat; en wij, in amechtig hijgen, spraak-, gevoelloos, nederzijgen.
|