Een gedicht van Edward Koster 1861-1937
WANHOOP.
Ik ben zo droef omdat ik niet kan horen Uw zachte stemme met haar zoete taal; Terwijl 'k langs de besneeuwde straten dwaal, Klinkt mij 't gelach der menschen vreemd in de oren.
En door de luiken van de hoge toren Stroomt het geluid mij binnen van 't metaal; Geroerd sta 'k stil; wijl 'k angstig ademhaal Is 't mij alsof een stem me roept: "Verloren!"
O zwijg, gij klank van onheil en van leed, Roep niet zo luid in mij, wees stil, ik weet Dat gij slechts zijt mijn eigene gedachte.
Geen stem is 't die van buiten tot mij kwam, Maar het geluid dat 'k in mij zelf vernam, En dat naar uiting in de kerkklok smachtte.
Eerste Gedichten
|