Een gedicht van Guido Gezelle 1830-1899
DE NAVOND KOMT ZO STIL
De navond komt zo stil, zo stil zoo traagzaam aangetreden, dat geen en weet, wanneer de dag of waar hij is geleden. ‘t Is avond, stille... en, mij omtrent, is iets, of iemand, onbekend, die, zachtjes mij beroerend, zegt: '‘t Is avond en ‘t is rustens recht.'
De bomen dragen gans de locht vol groen, nog onbestoven; en ‘k zie, zo dicht hun blaren staan, nog nauwlijks deur de hoven; ‘k en hoore niets, al om end om, van ‘t zoetgekeelde vogelendom, ‘t en zij, het donker loof beneên, de nachtegaal zijne avondbeên.
Hij zingt! Ach, wist hij zelf hoe schoon hij zingt! Het is onwetend, dat zingend hij mijne oren boeit, en aan zijn kele ketent. Ach, wist hij ‘t gene ik wetend ben: dat dankbaar ik toch wete en ken wie hem zijn tale, en mij daaraf ‘t genoegen en ‘t genieten, gaf!
Hoe lieflijk zingt hij! Maar, wat hoor eensgangs ik ginder gekken? Wat is ‘t, dat her end weder her verergerend gerrebekken? Och, vorsenvolk, in ‘t waterwied, houd op! En stoor de stilte niet: laat horen mij dat leutig slaan... En, kwelgediert, houd op voortaan!
Heb daar!... Het speit, de steen rondom, en, uitgestrekter schenen, zijn al de vorsen, diepe in ‘t goor, in ‘t zwijgend goor verdwenen!... Eilaas, de nacht en ‘t donker zijn bezitten nu de zanger mijn: noch nachtegaal, noch ruit noch muit, en hore ik meer... ‘t is uit, ‘t is uit!
-----------------------------------------
mij omtrent - in mijn omgeving dragen... vol - vullen met deur - doorheen om end om - in ruime kring het donker loof beneên - onder het donkere loof daaraf - daarvan eensgangs - eensklaps dat her end ... gerrebekken - dat telkens weer uitdagender kwaken vorsvolk - groep kikkers heb daar - pak aan speit - spat uitgestrekter schenen - gestrekte poten goor - modder noch ruit noch muit - geen kik
|