Een gedicht van Albert Verwey 1856-1936
Men kàn geen vlammen als een gouden vloed
Men kàn geen vlammen als een gouden vloed Uit éen vaas gieten in een andre vaas: Daarbinnen branden ze en een bevend waas Gloeit door het hulsel heen met halve gloed.
Open het nooit – het is zo schoon, en ’t moet Zó schoon zijn, blijvend in die zelfde plaats: Die vlam zal niemand zien: zij zal, helaas! Zichzelf verteren, daar haar niemand voedt.
Brand niet zo luid, mijn ziel! waaróm zo luid? Gij weet toch, dat ge alleen en stil moet zijn; En veel begrijpen, daar me’ ú nièt verstaat;
Gloed bréngt geen gloed voort, ziel! úw gloed vergaat Weldra, die grote, en zie, een schone schijn Is om u, maar die ook dooft aanstonds uit.

|