Een gedicht van Jan van der Noot 1539-1595
Nooit en is uw minlijk wezen geweken
Nooit en is uw minlijk wezen geweken Uit mijn verstand, maar zie altijds present Uw wezen zoet, uw schoonheid excellent, Uw aanschijn klaar, ende de zoete treken Uwer oogskens, die machtig zijn te breken De straffigheid van een hert, dat gewend Tot kwade is, en in wreedheid verblend, Doende ’t zelfde vierige tranen leken.
Uw zuiver haar, zweer ik u op mijn trouwe, Dunkt mij gemengd te zijn met draâkens van gouwe. Uw wijnbrauwkens zijn boogskens van hebenen: De mond koraal, de borst’kens van albaste, De tanden van ivoor als de gepaste, Ermkens massief, en wel gemaakte schenen.

|