Een gedicht van Guido Gezelle 1830-1899
Schuldeloos blommeke lief
Schuldeloos blommeke lief, dat op mijne weg ik ontmoete, laat mij een stonde bij u toch, laat mij een stondeke staan!
Schuldeloos blommeke lief, zou immer een mens op u treden, u, die God zelve gepeisd, geschapen heeft ende gemaakt?
Hij was uw schepper, Hij dacht, Hij schikte uwe blaarkes, Hij woef die blinkende krans om uw hoofd, Hij miek u, mijn blommeke lief.
Hij nam het licht van de zon, een strale uit heur blinkende stralen, smeltende viel zij voor u en kleurde uwe lachende mond.
Hij gaf u 't lekende zoet dat aamt om uw geurige lippen, zaligend al die u naakt: of was het een ander als Hij?
God, hoe is 't minste van al 't oneindige werk uwer handen, God, hoe is 't minste van al toch wonderlijk, voor die U kent!
Schuldeloos blommeke lief, van al dat gij blomme mocht wezen 'n was er geen stonde, geen een, dat God u niet geren en zag!
Hét weet alleen dienen God, die alles bemint, te mishagen, 't mensdom alleen, dat Hij meer als al dat Hij minde bemint.
Plukkende zeid hij u: ‘Dient mij, prachtige blomme...’ gij welktet en, op zijn schuldige hoofd gestorven, en diendet g'hem niet.
Schuldeloos blommeke lief, dat op mijne weg ik ontmoete, laat mij een stonde bij u nog... laat mij een stondeke staan.
1855
|