Een gedicht van Albert Verwey 1856-1936
Sinds ik u álles gaf, ál wat ik ben
Sinds ik u álles gaf, ál wat ik ben, En thans in ú mijzelve heerlijkst vind, Wat klage ik dan, daar gij een andre mint, Daar ik me, als de uwe, eraan meêplichtig ken?
En daar ik ú ben, ben ’k dan niet verblind, Zo ’k op u toorn en dus mijzelve schen? En me aan úw liefde zoveel minder wen Dan aan mijn eigne, die ons zó verbindt?
Moet ik niet vinden dat gij rijker zijt, Daar ge ál die liefde in u alleen vereent, En blij zijn dat ’k uw rijkdom met u deel?
Zou ’t mij niet winst zijn dat ’k in ú altijd U min èn mij èn hem, om wie gij weent, Drieën in één en d’éne reeds zoveel.
Van de liefde die vriendschap heet (1889)
|