Een gedicht van C.S. Adama van Scheltema 1877-1924
De dralers
Het welig licht was afgekomen En lei zich aan de kim te rust, De grote zee begon te dromen En spoelde haar rozerode zomen Over de stil vergulde kust.
Wij vulden met ons beider leven De dommelige avondlucht, Tot wij verwonderd staren bleven: - Een stip kwam naar ons heen gedreven - Een nevelige vogelvlucht.
De lucht hing vol van purpren vegen - Wij voelden ons zo vreemd te moe, Was het een vlucht -? wij hoopte' en zwegen, Wij meenden ze te zien bewegen - Zij kwamen langzaam naar ons toe!
De hemel begon uit te doven - Met open lippen wachtten wij, En zagen weifelend naar boven, En bleve', en wilden nog geloven - Zij kwamen langzaam naderbij.
Er lag al zilver op de baren - Verlangend hielden wij de wacht, En bleven in de hemel staren - - Tot er alleen maar sterren waren, En om ons heen de stille nacht.
Toen rezen wij in 't lege duister, En daalden naar de zee omlaag - En voor de golven en haar luister, En bij haar eeuwige gefluister Zweeg in ons mensenhart een vraag -.
Uit stilte en strijd (1928)
|