Een gedicht van Guido Gezelle 1830-1899
Pasen, Pasen
Pasen, Pasen, luide klinke nu de slag van lerke en vinke, nu de stem van mense en dier! Pasen, Pasen, wijd het vier, wijd het licht en pin de lampen, laat de verse wierook dampen: Hallelujah, 't jok is af van de dood en van het graf!
Pasen, Pasen, opgestanden, is de God, die boze handen hadden aan het kruis gedaan: Pasen, Pasen, vrij voortaan, heeft Hij hout en steen en ijzer overwonnen, die, Verrijzer, Hallelujah, één uit al, leeft en immer leven zal!
Pasen, Pasen, dwaze mannen dachten Hem in 't graf te spannen, met Pilatus' zegelmerk: Paaschen, Paaschen, ijdel werk, ijdel waken: God almachtig is verrezen, eigenkrachtig, Hallelujah, dóór de steen, eer de zonne in 't Oosten scheen.
Pasen, Pasen, luide klinke nu de taal van lerke en vinke, nu de taal van mense en dier! Pasen, Pasen, wijd het vier, wijd het licht en spijs de lampen, laat de blauwe wierook dampen: Hallelujah, God is groot: Overwinnaar van de dood!
1890
|