Een gedicht van Jan van Droogenbroeck 1835-1902
Meizang
Daar komt de blijde lente weer, Met jong en jeugdig kruid! Geen ruwe vorst, geen koude meer De nachtegaal reeds fluit. De zonne schijnt, het beekje vliet, De bloemen komen uit, Het windje wiegelt in het riet Met aangenaam geluid.
Een aangenaam en zoet geluid Door gans de velde zwiert; De leeuwrik spreidt zijn vlerkjes uit En stijgt en tiereliert; Het bieken zingt in 't rond en bromt Dat het de lente viert; De zwaluw, die van elders komt, Hier weder ommezwiert.
Nu weer de zwaluw ommezwiert Waar onze wonen zijn. Nu weer de schepping hoogtijd viert In helle zonneschijn. Hoe blauwe verft de hemel schoon, Zo blauw als blauw satijn! Hoe rood de morgenzon haar woon, Zo rood als karmozijn.
Bij dageraad, als karmozijn, Druppelt de dauwe neer. Daar plooit de grijze mistgordijn; Ontwaakt is 't vooglenheer. En als daarna het klokje luidt, Dan kniel ik biddend neer, En 'k juich: daar is met bloemenkruid De blijde lente weer.
Makamen en Ghazelen (1866) onder het pseudoniem Jan Ferguut
|