Een gedicht van Nicolaas Beets 1814-1903
Lente
Had ik uw adem, Nachtegalen! Uw zilvertoon, Langs alle heuvlen, alle dalen, Zou ik uw smeltend lied herhalen, Zo vol, zo schoon!
Ik prees die God in mijn gezangen, Die veld en woud Weer 't groene kleed heeft omgehangen Na zoveel maanden van verlangen Zo blijde aanschouwd.
Ik zou die grote Schepper loven, Die, ongezien, Zijn troon gevestigd heeft daar boven, En wie de bloempjes onzer hoven Hunne offers biên.
Mijn zangtoon zou des morgens stijgen, En 's avonds laat. Met u, zoude ik des nachts niet zwijgen, Daar 't maantje, glurend door de twijgen Ons gadeslaat,
En ’t oog dat nimmer wordt gesloten Dat alles ziet, De kleine zanger en de grote, Wier lofgezangen samenvloten, In gunst bespiedt.
Mijn lied zou vrome zielen treffen, Daar ’t woorden gaf Aan wat zij kennen en beseffen, En logge geesten opwaart heffen Uit stof en draf.
Ik ware een priester in die tempel, Die thans alom Van liefde en almacht toont de stempel — Nu zink ik zwijgende op de drempel Van ’t heiligdom.
Dichtwerken III (1876)
|