Een gedicht van P.C. Boutens 1870-1943
Heimelijk verlangen
Die man lijkt mij godengelijk te wezen, Die van tegenover gezeten toehoort Hoe gij vlak nabij in uw zoete stemval Over en weer praat
En verlangenstekelend lacht, wat noodschiks In mijn borst het hart mij in angsten opjaagt; Immers amper zie ik U aan - geen woord meer Laat zich verklanken,
Maar mijn tong blijft star en gebroken; aanstonds Onderloopt een sijpelend vuur mijn leden, Niet meer kan ik zien uit mijn ogen, gonzend Suizen mijn oren;
't Vocht breekt me alzijds uit, en van top tot tenen Vangt mij beving, valer dan gras verbleek ik; Nog een ogenblik, en in alverbijstring Voel ik mij sterven.
|