Een gedicht van Guido Gezelle 1830-1899
EEUWELINGEN
Gedaagde, bodemvaste bosgenoten, bomen, die ‘k, wel vijftig jaren lang, boom wete; en zo hoge als nu geschoten, gezien hebbe, op zo menig wandelgang; wat ben ik, arme miere, u bijgeleken, die sta en u aanschouwe, o hoge bomenreken!
Mijn handen, uitgestrekt, en konnen, eiken, beuken, op wel twee drie vamen naar, vamende u om ‘t lijf, malkaar bereiken, noch meten uwe stam, die, machtig zwaar, die machtig diepe staat, de grond beneden, in de onuitroeibaarheid van uwe wortelsteden.
Gij grijpt mij, grote bomen, vast; en ‘k voele vreze mij het hert des herten slaan, hore ik, al met eens, omhoge, ‘t koele gedaver van de winden dóór u gaan!... Gij spreekt dan tegen hen zo'n zware sprake, dat, angstig en ontsteld ik worde, en koud gerake!
9/2/1897
Rijmsnoer (VI Zomermaand)
|