Een gedicht van Prudens van Duyse 1804-1859
DE JAGER
Nauw purperde ’t Oosten met rijzende gloed, Reeds snelde, Te velde, Met wakkere moed, Een jager, De plager Der hazen na d’oegst – Een jager zo woest. O jagerke, spoed wat uw gangen: Ras is er een haaske gevangen!
Er liepen drie honden vooraf zo gezwind Vol leven, En dreven Als ’t pluimpje op de wind; Zij stoven En snoven, Het muiltje vooruit, Verlekkerd op buit, O jagerke, spoed wat uw gangen: Ras is er een haaske gevangen!
Wat kijkt zo de jager met lachend gezicht, Verhemeld? Iets wemelt Van verre: wellicht Een prooitje. Wat fooitje! De jager, vervoerd Reikhalzende, loert. O jagerke, staak wat uw gangen: Ras is er een haaske gevangen!
Maar breder ontsluit hij het vonkelend oog, Verzuchtend. Als de uchtend Zo blozende, toog Heel zoetjes, Op voetjes Zo aardig en kleen, Een lieveke heen. O jagerke, spoed wat uw gangen: Ras is er een haaske gevangen!
‘ Waar mijner die buit, o, wat goed zou ’t mij doen!’ Zo denkt hij; Met wenkt hij, En pracht om een zoen. Nu speelden Verveelden De honden zich dra, ‘t ‘Neen!’ zeide als: ‘Ja!’ O jagerke, spoed wat uw gangen: Ras is er een haaske gevangen!
Daar wipt er een haaske zijn legerken uit, Het liefje, Dat diefje, Bemerkte die guit: ‘ Stout beestje, ’t Is feestje Nu kun je geen kwaad,’ Zei ’t loze gelaat. O jagerke, staak uw gangen! Nu vindt gij u zelve gevangen!
----------------------------------------- Oegst: oogst Kleen: klein Fooitje: feest dat de boer na afloop van de oogst aan zijn arbeiders geeft Waar mijner die buit: was die buit maar van mij Met wenkt hij: op hetzelfde ogenblik wenkt hij Pracht om een zoen: smeekt om een zoen Loze gelaat: schalks, ondeugend gelaat
|