Een gedicht van Johan van 't Lindenhout 1893-1919
Dicht langs een bongerdhaag schichtte een pruimensnaaier
Dicht langs een bongerdhaag schichtte een pruimensnaaier, De klepper vong de wind en joeg de vogel op, Er gonsde een ver gerucht van tramp'len en geklop, De garvenbindster zong op 't zoeven van de maaier.
Maar, de open lippen strak in zijn verdoolde kop, sliep aan de lauwe berm een schuwe armoedzaaier. De zomernoen was heet, de hemel trilde laaier En groener rankten zich de bellen van de hop.
Toen zwol een luwe wind over de brakke sloot, Hij deunde door het riet en wuifde op de pluimen; Een grauwvink aan de wal zat veer en vlek te ruimen,
't Was of het zonnerad goudener stralen spoot. De slaper had zijn droom naar eigen lust en luimen, Van honig en roô-wijn, ham en driekoon'ge-brood.
|