Een gedicht van Hein Boeken 1861-1933
O woordjes mijn...
O woordjes mijn, wat moet 'k u dankbaar zijn! Waar zijt gij toch, waar komt gij toch vandaan? Gij kunt altijd mijn heerlijkheid verstaan, Veel beter dan ik denken kan in mijn
Klein geestje: kom, laat ik u bidden aan, Want telkens als ik bidden durf: verschijn! Komt gij rondom me als vlinderkens zo rein, En licht, en wit, zó komt gij rond mij aan.
En zó ook nu, nu ik u murmlend roep, Komt gij rondom mij fladderend zo zoet, Mijn lippe' en wangen strelend, lichte troep, Als werd gij altijd uit mijn hand gevoed,
En toch, och alle menschen konde' u lokken Maar enkelen, wie gij laat zó met u jokken.
|