Een gedicht van Paul van Ostaijen 1896-1928
KOFFIEHUIS
Razend. Gedwarrel van stemmen, tot éen geraas vergroeid. Hoge klarinetklanken. Saxofoon-geluiden en wat rest daar tussen: geweldig koperen orkest.
De buffetjuffrouw dromend. Heimwee of verlangen? Alles is hier een open raadsel. De oplossing echter vindt geen. Zacht autoritair de waard. Symbool van toekomst en verleen.
En 't eeuwig spel van spelers schijn en wezen, vast het gelaat, niet te doorlezen; behoedzaam defensief, maar de sterkte van hen die niet vrezen.
Solidariteit der spel-geruchten, van de tragies-ernstige domino's, fatum-zwart tot der biljartballen rood-wit luchtig vluchten.
Geblaseerde rasta's; daarnaast huiselike dikbuiken,- alles weerom schijn, - dames die eeuwig goedig toeluiken: allen Babelbouwers van dezelfde gebazel-innigheid.
Gebannen is de innigheid uit de straat, achtervolgde faun, binnen de koffiehuizen gedreven. De zwakke muren zijn de sterke dam tussen dood en leven.
Bij 't even openen der deur, klinkt wat daarbuiten is, de trem, of 't geroep van een venter, als een onheimelike stem: heel even. Dan herneemt 't orkest zijn razende galop.
14 - 21 januarie 1917
Ik en de stad
|